Archeologische site

Het abdijverleden blootgelegd

Van de abdijgebouwen is - behalve de monumentale kerk - weinig bewaard gebleven, maar de archeologische site naast de Onze-Lieve Vrouw Hemelvaartkerk of abdijkerk geeft een beeld van de vroegere bouwcampagnes van de Premonstratenzers.

Na de opgravingscampagnes in 1991 en 1992 op initiatief van het Ninoofse stadsbestuur, werden sinds 1 juni 1993 de opgravingen verder gezet door het Instituut voor het Archeologisch Patrimonium in samenwerking met het Ninoofse stadsbestuur. Het Instituut bleef de campagne van 1994, geleid door een stadsarcheoloog, superviseren. De opgravingen brachten tot op heden indrukwekkende muurresten aan het licht van een ouder (gotisch) en een jonger (classicistisch) kloostercomplex ten noorden van de gewezen abdijkerk. Van de oudste (Romaanse) abdijgebouwen werden tot op heden slechts schaarse sporen zichtbaar, vooral dan in de vorm van herbruikt afvalmateriaal. In enkele afvalputten werd tenslotte ook materiaal gevonden uit de eeuwen die aan de stichting van de abdij op de Coudenberg (1157) voorafgaan, waaronder een klein fragment terra sigillata uit de eerste eeuwen van onze tijdrekening.

Archeologische siteBij het betreden van het opgravingsveld merkt men eerst de bakstenen resten van de classicistische abdijgebouwen (1761- 1794) op. In het verlengde van de huidige sacristie - aanvankelijk een verbindingsportaal tussen de kerk en de kloostergang - ziet men de funderingsmuren van de oostelijke kloostergang, die toegang gaven tot de sacristie en de kapittelzaal, twee imponerende zalen waarvan de kelders nog blootgelegd kunnen worden. Hoe de bovenbouw er uit zag, is nog steeds te zien op de tekening van J.-B. Van Impe (1823).

Zuidelijke helft en midden van de classicistische oostvleugel, in opdracht van abt Ferd. Van der Eecken gebouwd naar plannen van L.-B. Dewez tussen 1761 en 1768: het was het eerste van de vele abdijgebouwen die Dewez in de Zuidelijke Nederlanden zou oprichten. Op 20 mei 1815 verzamelden zich in de grote benedenzalen (sacristie en kapittel) de aanvoerders van het geallieerde leger, dat 29 dagen later Napoleon bij Waterloo zou verslaan. De verkoop en afbraak van dit prachtige gebouw in 1822-1823 lijkt het tragische gevolg van de kostelijke processen die de laatste Norbertijnen tevergeefs voerden om hun rechten te laten gelden op het overgebleven abdijbezit, anderzijds ook van hun onderlinge onenigheid en meer bepaald van het "verraad" van Justus Van Roy, ex-Norbertijn van Ninove en pastoor van Pamel.

Overziet men de opgegraven zone vanaf de oostelijke rand, dan springen eerst en vooral de twee massieve baksteenmuren in het oog, die het opgravingsveld van oost naar west doormidden snijden. Dit zijn de funderingen van de classicistische zuidvleugel die als gevolg van de Franse bezetting (1794) nooit werd opgetrokken. De bouwwerken aan deze vleugel werden blijkbaar abrupt onderbroken: de muren zijn niet opgevoegd en vertonen nog steigergaten. De rechtse funderingsmuur werd haaks op, en nauwkeurig tegen de tuinmuur van de classicistische oostvleugel aangebouwd; de linkse wijkt uit voor het trappenhuis van de oostvleugel, dat buiten die vleugel was gehouden en de Norbertijnen van hun kamers op de verdieping recht naar de kloostergang bracht tegenover kapittelzaal en sacristie.

Wanneer men langs de rechtse funderingsmuur het opgravingsveld oversteekt naar de westelijke rand van het opgravingsveld, dan belandt men daar in een stukje van de classicistische westvleugel, het imposante abtskwartier dat in het verlengde van de westelijke kerkgevel verrees langs de huidige Kloosterweg. Het opvallende, maar weinig stabiele bakstenen bassin in de N.-W. hoek van de opgravingszone behoorde tot de afwatering van die westelijke kloostervleugel.

Vanuit het noordwesten kunnen nu de oudere structuren bekeken worden. De spoorwegberm rust als het ware op de resten van de noordervleugel van het gotische abdijcomplex (begin 15de eeuw ingericht, en begin van de 17de eeuw her- en gedeeltelijk verbouwd na de verwoesting door de Geuzen). De binnentuin van dit complex ligt volledig binnen de opgravingszone, zij het doorsneden door de funderingen van de classicistische zuidvleugel en in het westen gedeeltelijk overbouwd door de classicistische westvleugel. Een kaart van Philips De Deyn uit 1650 geeft een (ietwat geïdealiseerd) beeld van deze binnentuin en de omliggende gebouwen.

Wie vanuit het noordwesten naar het opgravingsveld kijkt, ziet dat zich links van de classicistische afwatering de omtrek aftekent van het gotische lavatorium, waar de kanunniken hun handen wasten alvorens de refter binnen te gaan. Hogerop werd een stuk blootgelegd van de noordelijke kloostergang, met daarin de graven van officialen (kanunniken die binnen of buiten het klooster een functie hadden bekleed). Links van de noordelijke pandmuur ziet men nog net de resten van een keldergewelf. In de noordoostelijke hoek van de kloostergang noord en oost werd een massief en veelhoekig zandstenen fundament aangetroffen van wat rond 1400 mogelijk een hoektorentje is geweest van de vernieuwde conventsgebouwen. Ten oosten van dit torentje moet bij de herbouw van de kloostergebouwen in de 17de eeuw een smalle ruime zijn ingericht, heel wat smaller dan de ruimte die de Situs Fundamentalis (1648) op die plaats voorziet. Daarentegen is het aan de rechterzijde aanpalende vertrek blijkbaar meer geweest dan een smalle portiek die de kloostergang oost met de buitentuin verbond. Er zijn duidelijke sporen dat de bestemming van deze ruimte gewijzigd is: zowel in de noord- als in de zuidmuur bevinden zich met zandsteen dichtgemetste doorgangen. Die zuidelijke doorgang is ook zichtbaar in de noordoosthoek van de kapittelzaal, oorspronkelijk een ruimte die geschraagd werd door twee zuilen. De basis van één van deze zuilen bleef bewaard. De andere werd gesloopt of overbouwd toen men rond 1790 onder leiding van een tot nog toe onbekende architect (J.-B. Simoens, die de leiding der werken van L.-B. Dewez had overgenomen, was reeds in 1779 overleden) de funderingen legde voor de classicistische zuidvleugel. Merkwaardig is dat de Norbertijnen deze gotische kapittelzaal het "moderne kapittel" zijn blijven noemen, zoals zij ook telkens op 1 oktober de bouwer ervan, abt. B. Van Hoemen (1404-1447) herdachten. Mogelijk heeft zich het kapittel niet altijd op deze plaats bevonden en had de ruimte aanvankelijk (toen de noordoostelijke doorgang nog niet was dichtgemetst?) een andere bestemming.

Steekt men de funderingen van de classicistische zuidvleugel over in de richting van de kerk, dan belandt met andermaal in de oostelijke pandgang. De oostelijke pandgang sloot in deze zone aan op de sacristie, een ruimte die in de loop van de zeventiende eeuw alleen reeds verschillende keren is aangepast en verbouwd. Zo schrijft abt. F. de Moor (1685-1698) dat hij de sacristie in februari 1694 met het dormitorium (slaapzaal) verbond. Die laatste ingreep verplichtte de klokkenluider tot zo'n grote omweg door het kloosterpand, dat abt. C. Charité reeds in het begin van 1699 de trap opnieuw heeft laten installeren. Het fundament van de bewuste trap bleef waarschijnlijk bewaard in de ronde basis, opgetrokken met recuperatiemateriaal. De bestemming van de kelderruimte in de zuidwesthoek van de sacristie is sinds september 1993 duidelijk geworden: het was de aalput van een latrine waarin naast organische afval ook tal van gebruiksvoorwerpen (flessen, kruikjes, glazen, inktpotten, ...) werden teruggevonden.

Recuperatiemateriaal is ook overvloedig gebruikt in de bakstenen muur die min of meer haaks tegen de zandstenen oostmuur van de sacristie is aangebouwd. Dit is naar alle waarschijnlijkheid het fundament van de zuidelijke buitenmuur van de voorlopige kapel tot aan de eerste steunbeer (zie het detail uit de figuratieve kaart van Philips De Deyn). De noordelijke buitenmuur van de voorlopige kapel werd wellicht tot aan de daklijn verwerkt in de muur die de noordelijke transeptarm van de kerk afsluit. De kapelruimte zelf is gedeeltelijk overbouwd door de fundamenten van het classicistische trappenhuis bij de oostelijke vleugel. Toch werden hier nog de resten teruggevonden van enkele grafkelders, waarin ooit abten uit de 17de en de 18de eeuw begraven waren. Men ziet deze resten nog in de zuidelijke berm van de opgravingszone, langsheen het classicistische trappenhuis.

Van de voorlopige kapel, gebouwd tussen 1636 en 1638, getuigen de teksten telkens weer dat ze te klein was voor het officie op de feestdagen. Bedoeld als noodkerk voor een korte periode (de tijd, nodig om de huidige kerk te bouwen in vervanging van de Romaans-gotische kerk die de Geuzen hadden verwoest in 1578), heeft zij immers van 1638 tot 1723 als kloosterkerk moeten functioneren. In feite was de financiële last die het bouwen van een nieuwe kerk betekende, te zwaar voor de kloostergemeenschap. Omstreeks 1710 verklaarde Reiner Vichet nog onomwonden dat de kerk, waaraan was gebouwd door de abten David, Roelofs en de Neve, er nooit zou komen omdat zij veel te groot was voor de Ninoofse communauteit met haar bescheiden middelen. Zelfs om de voorlopige kapel te kunnen voltooien, had zij reeds een deel van de kloostergebouwen moet afbreken: wij woonden sindsdien als het ware maar in een half klooster, getuigt abt Ferdinand de Moor. En oorlogslasten brachten de abdij in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan de rand van de ondergang.

De zone van de voorlopige kapel is een gebied dat al zijn raadsels nog niet heeft prijsgegeven. Volgens de traditie zou zij gebouwd zijn in het koor van Sint-Cornelis en Cyprianus van de oude (Romaans-gotische) kerk, maar het is tot nu toe niet mogelijk gebleken deze traditie met archeologische resten of sporen te bevestigen. Eens leek het ogenblik nabij waarop voor het eerst structuren zouden gevonden worden die met zekerheid aan het Romaanse kerk- en kloostercomplex konden toegewezen worden: in de zone van de zuidelijke kloostergang werd toen een trede en een klein stukje vloer in Doornikse steen gevonden, zowat één meter beneden het vloerniveau in de gotische kloostergang gelegen. Helaas bleek de onmiddellijk omgeving grondig verstoord door puinkuilen, een teleurstelling die gedeeltelijk werd verzacht door de vondst van prachtig versierde Romaanse zuilbasissen en kapitelen (12de eeuw) die als recuperatiemateiaal in latere funderingen waren verwerkt. De Ninoofse abdijsite geeft haar geheimen niet gemakkelijk prijs.

Jaak Peersman en Werner Wouters


Contact informatie